Vist BBAT

Maandblad voor de aquarium-, terrarium- en vijverliefhebber
Visit BBAT
(Ga terug met de knop "Vorige")
Publicatie
Jaargang 54/05:135
Onderwerp Filters: filtersubstraten
Men vraagt ons wat ...
 
Geachte redactie,
N.a.v. een artikel over het gebruik van bioballen in “Het Zeeaquarium” nr. 4 (april 2000) heb ik sterk mijn twijfels over het volgende:
- bioballen zijn in een natfilter weinig zinvol;
- ze zijn een zeer dure vulling;
- ze werken nauwelijks biologisch;
- het plastic oppervlak voor bacteriën mag nauwelijks naam hebben (anders dan bijv. bijkeramische buisjes).
Al een paar jaar maak ik gebruik van de zgn. bioballen in het droog- en natfilter van mijn zeeaquarium.
Volgens mij hebben de genoemde bioballen (filter-egels) wel een goede werking:
- bacteriën zouden zich beter vastzetten op plastic dan op kalksubstraat;
- het oppervlak van één biobal is ongeveer 17 cm2. Met ongeveer 700 bioballen verkrijg ik dan een oppervlakte van 12000 cm2;
- na een tijdje gaat zo’n biologisch filter te veel bacteriën aanmaken. Er worden zelfs bacteriën aangemaakt om de afgestorven bacteriën af te breken. Bij poreus filtermateriaal slibben de poriën dan toe wat het zogezegde oppervlak gevoelig verkleint;
- filter-egels zijn gemakkelijk af te spoelen en terug opnieuw bruikbaar.
Mijn aquarium doet het goed met enkel een eiwitafschuimer en bioballen. De zij- en achterwanden zijn volledig begroeid met roodkalkalgen, koralen groeien goed, vooral pumping Xenia lederkoralen en sterpoliepen.
Wat is nu eigenlijk het beste filtermateriaal?
R.W. - Mechelen
 

Een biofilter is vaak met verschillende filtersubstraten gevuld. Dat hoeft niet echt, maar het geeft ons wat meer armslag om de effectiviteit van het filterproces te sturen. Als men de begrenzing van die filtersubstraten kent tenminste!
Foto: Peter de Batist
Een discussie of polemiek (want daartoe wil u mij blijkbaar verleiden) over “het beste filtersubstraat” vind ik weinig zinvol en wel om de volgende reden:
De werking van een filter hangt af van een aantal vaste en variabele factoren :
1 - de afmetingen van het filter: vast;
2 - de vorm van het filter: vast;
3 - het voortstuwingsprincipe van het filtraat (of het type filter zoals u wilt): vast – afnemend;
4 - het eiwitgehalte van het filtraat: variabel;
5 - het zuurstofgehalte van het filtraat: variabel;
6 - de algemene temperatuur van het systeem: vast / variabel;
7 - de gebruikte filtersubstraten: interactief.
Geef toe, het is zeer moeilijk om uit de samenwerking van die 6 eerste factoren (waarvan er 2 vast zijn, 2 een beetje vast en 2 variabel) in één apparaat, zo maar te zeggen dat dit of dat substraat superieur is aan een ander.
Eigenlijk draait u de zaak om. Een substraat zou in functie van de synergie van het systeem moeten gekozen worden. Het is een geluk dat we zoveel verschillende substraten ter beschikking hebben, zodat we een falend filter op verschillende manieren terug kunnen reactiveren. Als ik ooit al iemand de raad geef om het ene substraat door een ander te vervangen dan is dat niet omdat ik dat HET beste vind, maar wel omdat ik vind dat ik DAT systeem met DAT substraat kan verbeteren.
Uiteraard moet je een beetje ervaring hebben in het gebruik van al die substraten. Omdat ik mijn eigen ervaringen graag deel, heb ik wat gegevens die ik in de loop der jaren verzameld heb in tabelvorm geplaatst.
Zo kan er beter vergeleken worden en de aandachtige lezer zal dan merken dat de eigenschappen van al die filtersubstanties soms drastisch verschillen. Het is dus niet eenvoudig om de substraten gewoon met elkaar te vergelijken. Het gebruik van een ander substraat kan het hele filterverloop een andere wending geven.
In dat opzicht moet men wat voorzichtigheid betrachten bij het interpreteren van commercieel gebruikte gegevens. Er wordt nogal eens geschermd met de beschikbare oppervlakte alsof dat de enige belangrijke eigenschap is. De 17 cm2 die u opgeeft voor bioballen lijkt me aan de krappe kant want ik kom op 70 cm2 voor een bio-egeltje van 41 mm Ø. Nog moeilijker te verwerken zijn de gegevens over de poriën die in het substraat zouden zitten. Of die beschikbare oppervlakte werkelijk door filterbacteriën worden gekoloniseerd blijft voorlopig een open vraag. Eén ding is hierbij wel een vast gegeven: bij het gebruik van poreuze substraten moet er een min of meer mechanische fijnfiltering gebeuren omdat de poriën anders reeds na enkele dagen dichtgeslibd zijn.

Poreuze substraten, zoals deze buisjes uit gesinterd glas, moeten steeds voorafgegaan worden door een fijnfiltering.
Foto: Peter de Batist
Beschikbare oppervlakte is één eigenschap. Bij het kiezen van een substraat zijn er nog wel andere van belang. In de tabel vindt men o.a. ook een fractioneringfactor, een cijfer voor de bacterieaffectie en de cloggingfactor. De laatste wordt ook door Stephen Spotte (1979) vernoemd. De andere heb ik zelf “bedacht”. Een woordje uitleg hierover...
De fractioneringfactor: in een filter wordt met een min of meer permanente waterstroom gewerkt. Als dat belaste water in aanraking komt met het substraat wordt het daardoor verdeeld. Bij een grof substraat is dat maar matig en mag de doorstroomsnelheid liefst niet te snel zijn. Bij een fijn substraat, zoals perlonwatten of de biokubus, wordt het filtraat over alle oppervlakken verdeeld en daarvoor is wat meer kracht nodig, maar zo wordt de dunne waterfilm ook rijkelijk van zuurstof voorzien. Om die reden heb ik aan elk substraat een positieve quotering toegekend van 1 tot 5.
Bacterieaffectie: in het boekje “Een gezond Aquarium” van Dr. Neville Carrington (1985) las ik dat stikstofbindende bacteriën een bijzondere affectie blijken te hebben voor substraten in plastic. Ik heb daar uiteraard wat proefjes mee gedaan en het is inderdaad zo dat, indien er een of ander substraat in plastic gebruikt wordt, ze daarop bij voorkeur hun kolonies tot ontwikkeling brengen. De eiwitafbrekers hebben minder kapsones en vinden we op alle substraten terug. Het zou zelfs kunnen dat de andere factoren ondergeschikt zijn aan deze eigenschap. Ik weet alleen niet direct hoe ik dat proefondervindelijk moet bewijzen. Van deze eigenschap kunnen we gebruik maken bij de keuze van filtersubstraten. Dus ook hier weer een positieve quotering van 1 tot 5 voor beide groepen bacteriën.
De cloggingfactor: hier werd een negatieve quotering van 1 tot 5 gebruikt. Het “cloggen” of dichtslibben, zoals u wilt, is inderdaad een negatieve eigenschap. Ze zorgt ervoor dat de doeltreffendheid van het filter terugloopt. Een fijn substraat kan zo helemaal dichtslibben. Het water loopt er dan langs en niet erdoor. Er wordt, met andere woorden, niet meer gefilterd en ammonium en nitriet zorgen voor dodelijke slachtoffers tenzij u voldoende blauwe alg, hoornblad of waterpest heeft om die bestendige stroom stikstofverbindingen onder de duim te houden. Deze factor waarschuwt u dat u zeer geregeld het voorfilter moet schoonmaken.

Ter verduidelijking kunt U hier een tabel raadplegen die een overzicht geeft van diverse filtermaterialen -->>

Wij hopen dat u uit deze gegevens voldoende informatie overhoudt om de vragen uit uw brief zelf te beantwoorden. Nog veel aquariumplezier.
Bibliografie:
BOWER C.E., TURNER D.T. & SPOTTE S. - 1981 - pH maintenance in closed seawater culture systems: limitations of calcareous filtrants - Aquaculture, 23:211-217 - Elsevier Scientific Publishing Company – Amsterdam;
CARRINGTON N. - 1985 - Geïllustreerde Aquariumwijzer - Het Gezond Aquarium - Uitgeverij Publiboek – Antwerpen;
SPOTTE S. - 1979 - Fish and Invertebrate Culture : Water Management in Closed Systems - John Wiley & Sons - New York .