Foto: Harry Voet
IDENTITEIT: orde: Perciformes; familie: Blenniidae. | |||||||||||||||||||||||||
EERSTBESCHRIJVING: in 1883 door D. Vinciguerra als Blennius nigriceps in "Ann. Mus. Genova", 18:537. | |||||||||||||||||||||||||
SYNONIEM: | |||||||||||||||||||||||||
NEDERLANDSE NAAM: rode slijmvis; zwartkopslijmvis. | |||||||||||||||||||||||||
MAXIMALE GROOTTE: 5 cm. | |||||||||||||||||||||||||
Verschillend kleurpatroon. | GESLACHTSONDERSCHEID: man: citroengele keel, vrouw: vlekkenpatroon van de bovenkant van de kop strekt zich uit tot op iets gelig getinte keel. |
||||||||||||||||||||||||
Houden bij kleine vissoorten, Imitatiegrot |
HOUDBAARHEID: zeer gemakkelijk, op voorwaarde dat men ze enkel soortgenoten of even
kleine slijmvissen (b.v. L. adriaticus) als gezelschap geeft. Door grotere slijmvissen constant
opgejaagd, zodat ze tenslotte uitgehongerd of verwond sterven. Het aantal aanpassen aan de
grootte van het aquarium: elk dient ruimte te hebben voor een territorium op bodem en
achterwand (b.v.40x30x30 cm). Inrichting: imitatierotswand welke een ruime grot vormt, Caulerpa prolifera op de bodem. Laat lagere dieren met rust indien die niet te klein zijn. |
||||||||||||||||||||||||
|
|
||||||||||||||||||||||||
VERSPREIDING: Middelandse Zee. | |||||||||||||||||||||||||
Overhellende rotsoevers en uithollingen. | BIOTOOP: overhellende rotsoevers of ondiepe uithollingen in de rotswand op geringe diepte (2-3 m). Op zulke plaatsen vrij talrijk, elders ontbrekend of een enkeling. De rotswand is er begroeid met donkergroene korte mosachtige wieren en korstvormende bruine en oranjerode sponzen. Dieren uit dezelfde biotoop: Tripterygion tripteronotus en T. minor (vissen); Galathea squamifera (schaaldier). | ||||||||||||||||||||||||
Territoriumvormend. Matig agressief tegenover soortgenoten. Lijdt onder voedselconcurrentie. Sterk substraatgebonden. |
GEDRAG: soortgenoten worden uit het territorium verjaagd, doch dit is klein en de agressiviteit valt mee in het aquarium. Terwijl vele slijmvissen graag een bepaald holletje als vaste woonplaats uitkiezen, waarin ze zich bij gevaar verschuilen, verschuilt deze soort zich weinig, eerder nog zullen de visjes trachten te vluchten. Vredelievend tegenover andere vissoorten, uitgenomen slijmvissen. Verplaatsen zich steeds langs het substraat, bijna nooit vrijzwemmend. Blijven liefst op een overschaduwde plaats. | ||||||||||||||||||||||||
Klein dierlijk voedsel. | VOEDSEL: in de natuur: allerlei kleine prooidiertjes. In het aquarium: o.a. watervlooien, Cyclops, Tubifex, muggenlarven, enchytraeën, Artemia-naupliën, stukjes mossel. |
||||||||||||||||||||||||
Mogelijk. Broedzorg door het mannetje. |
KWEEK: behoort zeker tot de mogelijkheden, andere slijmvissoorten plantten zich reeds in aquaria voort, waarbij de eieren in een holte of op een beschutte plek werden afgezet en bewaakt door het mannetje. Planktonische verspreiding van de larven. Opfokvoer is een probleem: dient erg klein te zijn. | ||||||||||||||||||||||||
Nabootsingsmimicry? | BIJZONDERHEDEN: vooral Tripterygion minor is opvallend gelijkaardig gekleurd en ongeveer even groot, doch heeft 3 rugvinnen. Ze komen op dezelfde plaatsen voor en zijn pas na de vangst uit elkaar te houden. Het waarom hiervan is nog onbekend. |