Foto: Arend van den Nieuwenhuizen
IDENTITEIT: orde: Atheriniformes; familie: Cyprinodontidae. | |||||||||||||||||||||||||||||
EERSTBESCHRIJVING: in 1892 door F. Steindachner als Haplochilus dayi in "Denkschr. Akad. Wissensch. Wien", 59:376. | |||||||||||||||||||||||||||||
SYNONIEM: Panchax dayi Myers, 1933. | |||||||||||||||||||||||||||||
NEDERLANDSE NAAM: ceylonese aplocheilus; ceylonese tandkarper. | |||||||||||||||||||||||||||||
MAXIMALE GROOTTE: 8-9 cm. | |||||||||||||||||||||||||||||
Verschillend kleurpatroon. | GESLACHTSONDERSCHEID: man: kleuriger, horizontale rode streep in de onderste helft van de staartvin, aarsvin achteraan verlengd toegespitst, enkele zwarte vlekken op het lichaam ter hoogte van het begin van de aarsvin. Vrouwtje: ongeveer 8 brede zwarte dwarsstrepen. Onderscheid vroeg zichtbaar. | ||||||||||||||||||||||||||||
Gemakkelijk. Groot aquarium. |
HOUDBAARHEID: gemakkelijk houdbaar, liefst in een wat groter aquarium met een flinke beplanting, ook langs de waterspiegel, doch hier dienen open plaatsen te zijn om voedering van fruitvliegen toe te laten. Dekruit goed afsluitend: springers. | ||||||||||||||||||||||||||||
|
| ||||||||||||||||||||||||||||
VERSPREIDING: Sri Lanka. | |||||||||||||||||||||||||||||
BIOTOOP: nauwelijks stromend tot zacht stromend water van laagland tot heuvelland, doch ook wel in de dode hoekjes van een sneller stromende beek. planten in de verschillende biotopen aangetroffen: Lagenandra ovata, Aponogeton rigidifolius, A. crispus, Hydrilla verticillata, Blyxa, Limnophila aquatica, Utricularia aurea, Ceratophyllum demersum. Medebewoners zijn o.a. Barbus nigrofasciatus; B. titteya; Rasbora vaterifloris; R. daniconius. | |||||||||||||||||||||||||||||
Vreesachtig. Rustig. Bovenste waterlaag. |
GEDRAG: erg vreesachtig, schuilt veel tussen de planten, wennen slechts langzaam. mannetjes pronken en bakkeleien onderling, zonder schade. Andere vissen worden met rust gelaten. Geen schoolvormer. "Staat" meest rustig tussen de planten, vnl. in de bovenste waterlaag indien daar dekking te vinden is. | ||||||||||||||||||||||||||||
Insecten. | VOEDSEL: alle levend voer. Graag insecten op de waterspiegel, b.v. fruitvliegjes. Nemen niet gemakkelijk droogvoer of voer uit de diepvriezer. | ||||||||||||||||||||||||||||
Gemakkelijk, ook spontaan Geen eierroof |
KWEEK: gemakkelijk. Kweken met een koppel of één man en enkele vrouwtjes. Dagelijks ei- afzetting in fijnvezelig afzetmateriaal: mos, fijnbladige planten, turfvezel, wortelbossen e.d.. Waterhardheid onbelangrijk. Eieren kunnen uit het afzetmateriaal worden geraapt: hardschalig. Uit na 12-14 dagen. Nemen dan dadelijk Artemia. Erg schuwe jongen; hangen graag ergens onder, b.v. onder een blad of een daartoe ingebracht drijvend stuk kurkschors. ze eten dan beter en groeien sneller. Groeit trager dan A. lineatus. | ||||||||||||||||||||||||||||
BIJZONDERHEDEN: A. dayi werneri, Meinken, 1966 is een iets kleiner blijvende ondersoort. |