|
IDENTITEIT: orde: Perciformes; familie: Belontiinae. |
|
EERSTBESCHRIJVING: in 1861, door A. Gunther, als Polyacanthus signatus, in Cat. Fishes Coll. Brit. Mus. 3 |
|
SYNONIEM: |
|
NEDERLANDSE NAAM: Ceylonese kempvis, Ceylonese macropode. |
|
MAXIMALE GROOTTE: Mannetje 14 cm; vrouwtje 13 cm |
|
GESLACHTSONDERSCHEID: Een weinig betrouwbare indicatie is de kleur van het oog en de borst. De mannetjes hebben overwegend blauwe ogen, i.p.v. zwart. Voornamelijk vrouwtjes bezitten een meer gemarmerde borst. Duidelijk zijn de slankere bouw en de verlengde vinstralen van de staartvin en de aarsvin bij de mannetjes. Kuitrijpe vrouwtjes hebben een duidelijk zwaardere buikpartij. |
Groot aquarium |
HOUDBAARHEID: Onderbrengen in een groot aquarium, maar er toch slechts enkele vissen paarsgevvijs in huisvesten. Tussen een schaars aangebraohte beplanting voldoende schuilplaatsen voorzien. Niet met te kleine gezelschapsvissen samen houden. Geregeld water verversen. De samenstelling van het water is weinig belangrijk. |
|
|
Milieu |
Aquarium |
Kweek |
Zuurtegraad pH |
6 - 6,5 |
6,5 |
|
Totale hardheid °DH |
0,2 - 0,6 |
3 |
|
Temperatuur °C |
25 - 28 |
25 - 28 |
26 - 28 |
Geleidbaarheid µS |
|
|
|
|
|
VERSPREIDING: Sri Lanka |
|
|
|
BIOTOOP: De vissen leven in kolonies, op schaduwrijke plaatsen, tussen boomgewassen, wortels en waterplanten van dicht begroeide oevers, dit zowel in stromende bergrivieren, als in plassen en rivieren van het laagland. |
Territoriumvormend |
GEDRAG: Territoriumvormend. Houdt van vaste sIaap- en standplaatsen. Tamelijk schuw en agressief. |
Levend |
VOEDSEL: Levend voer, zoals Tubifex, muggelarven, regenvvormen, larven van waterkevers, kleine visjes e.d. Aanvullend wordt ook droogvoer genomen. |
|
KWEEK: Deze is in het gezelschapsaquarium mogelijk, doch beter - i.v.m. het territoriumgedrag - in een kweekaquarium. Onder een drijfblad neemt het mannetje instinctief een aanvang met de nestbouw. Dit stadium kan evenwel ook worden overgeslagen, maar als het wél plaats heeft staakt het mannetie vrij vlug de opbouw. Op de uitverkozen plaats wacht het mannetje zijn vrouwtje op, waarna ze samen beginnen te sidderen. Na enkele ogenblikken volgt een omstrengeling en kantelen ze zodanig dat het vrouwtje met de buikzijde naar het vvateroppervlak is gekeerd. Het uitstoten en bevruchten van de eieren gaat gepaard met een kortstondige verstijving, waarbij de dieren als in een roes bewegingloos naar beneden zakken. Na het loskomen uit de omstrengeling zoekt het vrouwtie een veilige schuilplaats of wordt - indien het niet wordt uitgevangen - door het mannetje krachtig verdreven. De eieren worden door hot mannetje bewaakt en komen na ongeveer 30 uur uit. Na drie dagen zwemmen de reeds tamelijk grote jongen vrij en kunnen met Artemia worden gevoed. |
|
BIJZONDERHEDEN: Er zijn drie verschillende, plaatselijk voorkomende vormen bekend. |