|
IDENTITEIT: orde: Cypriniformes; familie: Cyprinidae. |
|
EERSTBESCHRIJVING: in 1843, door J. Heckel, als Squalius delineatus in J. Russegger: Reisen in Europa:1041. |
|
SYNONIEM: Cyprinus fischeri, Cyprinus pallasii, Leucaspius abruptus |
|
NEDERLANDSE NAAM: vetje |
|
MAXIMALE GROOTTE: is met de bittervoorn het kleinste karperachtig visje uit onze contreien; lengte 6 tot 8 cm, zelden groter. |
Paaiuitslag |
GESLACHTSONDERSCHEID: het vrouwtje toont vaak wat gevulder. Het mannetje onderscheidt zich in de paaitijd door uitslag. |
Koudwateraquarium Tuinvijver |
HOUDBAARHEID: contrasteren prachtig door hun slankere "taille" met de meeste andere "witvissen". Een koudwateraquarium met een matige beplanting voldoet uitstekend. Eigenlijk een weinig eisend visje dat toch wat ruimte en schuilmogelijkheden behoeft. Dienen in een schooltje te worden gehouden. Komt uiteraard eveneens in aanmerking voor de (nog) steeds populairder wordende tuinvijver. |
|
|
Milieu |
Aquarium |
Kweek |
Zuurtegraad pH |
7,5 - 8,3 |
7 - 7,5 |
7 |
Totale hardheid °DH |
|
|
|
Temperatuur °C |
4 - 25 |
12 - 13 |
23 |
Geleidbaarheid µS |
|
|
|
|
|
VERSPREIDING: Europa, van België tot Denemarken, tot aan de Oeral en de Kaspische Zee. Niet in Engeland. Ingevoerd in Frankrijk |
|
|
|
BIOTOOP: in stilstaande, langzaam stromende wateren en een gematigd klimaat. Er zijn plaatsen met vrij grote populaties, maar ook plaatsen waar het vetje zeldzaam is. Vertoeven merendeels aan de oppervlakte of op een geringe diepte. |
Oppervlaktevis |
GEDRAG: beweeglijke, schuwe oppervlaktevis. Zwemt uitstekend en sierlijk. Vertoeft graag tussen de - niet al te dichte - beplanting. Leeft buiten de paaitijd in harmonie met alle andere vissen. Tijdens de voortplanting verdedigt het mannetje uitermate goed het legsel en verjaagt daarbij veel grotere voorns. |
|
VOEDSEL: voedt zich met plankton, insecten en algen |
Gemakkelijk te kweken |
KWEEK: lukt na een koude overwintering vrij gemakkelijk in het aquarium. In de paaitijd, april - juni, zet het vrouwtje d.m.v. een buisvormige huidplooi cirkel- of spiraalvormige banden af, die uit zo'n 80 tot 150 eitjes bestaan. De slierten worden op stengels van waterplanten maar ook wel op een ander substraat, en zelfs eens op de aquariumwand, afgezet. Het mannetje bewaakt het legsel en verzorgt het door de sliert met eitjes, d.m.v. zijn snuit, regelmatig in beweging te brengen. In de literatuur lezen we ook dat het mannetje legsel met een bacterieremmend huidslijm zou bedekken. Na één week kippen de tot 2 mm grote eitjes. Het opfokken van de larven stelt weinig problemen. |
|
BIJZONDERHEDEN: |