|
IDENTITEIT: orde: Atheriniformes; familie: Poeciliidae. |
|
EERSTBESCHRIJVING: In 1913, door Regan, als Limia nigrofasciata in Proc. Zool. Soc. Londen: 1015. Tab 101 |
|
SYNONIEM: Limia arnold |
|
NEDERLANDSE NAAM: Zwartbandtandkarpertje |
|
MAXIMALE GROOTTE: Mannetje 4,5 cm; vrouwtje 6 cm |
|
GESLACHTSONDERSCHEID: De kleiner blijvende mannetjes zijn, naast hun copulatieorgaan (gonopodium) aan de twee waaiervormige donkere banden in de rugvin te herkennen. Op enige leeftijd zijn de mannetjes onderaan, vanaf de borstvinnen tot aan de buikvinnen - met inbegrip van het gonopodium - zwart gekleurd. |
|
HOUDBAARHEID: Mogelijk in een klein (50 cm x 30 cm x 30 cm) maar goed beplant aquarium. Rekening houdend dat het schoolvisjes zijn, ze steeds in een groepje samen houden. Prachtig in een met zonlicht overgoten soortaquarium, maar komen eveneens voor het gezelschapsaquarium in aanmerking. Bij overzetting en waterverandering dienen abrupte handelingen vermeden te worden. Lagere temperaturen dan in het kader aangegeven, zeker beneden 20°C, kunnen schadelijk zijn. |
|
|
Milieu |
Aquarium |
Kweek |
Zuurtegraad pH |
|
|
|
Totale hardheid °DH |
|
8 - 12 |
|
Temperatuur °C |
|
22 - 26 |
25 |
Geleidbaarheid µS |
|
|
|
|
|
VERSPREIDING: Zuid-Amerike: Haiti; Minoanne Meer, Saumatre Meer, Rio Yaqui, Rio Yuna, Rio San Juan |
|
|
|
BIOTOOP: In stilstaand en langzaam stromend water, in grote rivieren en meren, maar ook in middelgrote tot zelfs kleine vijvers. Vanaf de kuststreek, waar grote scholen in brakke estuaria te vinden zijn, tot op vrij grote hoogte |
Scholenvis |
GEDRAG: Vreedzame, goed bewegende vissen. Eén enkel gehouden mannetje vertoont agressieve neigingen, terwijl één enkel gehouden paartje het evenmin goed doet en vaak wegkwijnt. Vrij gevoelig voor een ander, hen onvertrouwd (nieuw) watermilieu. Wanneer ze goed gehouden worden is het eenvoudig om jongbroed te bekomen. |
Alles-eter |
VOEDSEL: Klein levend voedsel en droogvoer. Een alleseter dus, waarvoor plantaardig voedsel (algen) beslist mee op de spijskaart moet voorkomen. |
Levendig |
KWEEK: Het mannetje gaat tijdens de periode waarin de zaadoverdracht moet plaatsvinden, soms vrij uitbundig te keer. Bi] 25°C draagt het vrouwtje een vier tot zes weken de in embryonale ontwikkeling zijnde jongen. De ei-ievend gebaarde jongen zijn hulpbehoevend. Om jongvraat te voorkomen dienen de ouders - na het werpen der jongen - uitgevangen te worden. In het beginstadium kunnen de 20 tot 30 in aantal afgeworpen jongen worden gevoed met pekelkreeftnaupliën. Later met kleine waterviooien. Zoals bij alle PoeciIia-soorten dienen de opfokdieren zo vlug mogelijk op geslacht gescheiden te worden. |
|
BIJZONDERHEDEN: Bij het ouder worden ondergaan de mannelijke dieren, naast de zwarte verkleuring van de buik- en borststreek en een oranjachtige verkleuring van de staartwortel, een aanzienlijke vormverandering. Omdat dergelijke afwijking zich bij geen enkele andere tandkarper voordoet, vallen ze hierdoor niet alleen binnen dit geslacht op. Kenmerkend is dan de hogere, sterk gewelfde rug en hun zijdelingse meer afgeplatte vorm. Gemakkelijk te kruisen met Poecilia melanogaster. |