|
IDENTITEIT: orde: Perciformes; familie: Cichlidae. |
|
EERSTBESCHRIJVING: in 1939 door M. Poll als Steatocranus casuarius in
"Ann. Mus. Congo Zool.", 4(1):47. |
|
SYNONIEM: |
|
NEDERLANDSE NAAM: bukkelkopcichlide; bultkopcichlide; leeuwenkopcichlide. |
|
MAXIMALE GROOTTE: tot zowat 12 cm, waarbij de vrouwtjes beduidend kleiner
blijven. In de natuur werden reeds exemplaren aangetroffen van ongeveer 20 cm. |
|
GESLACHTSONDERSCHEID: de vetbult is bij oudere mannetjes sterk ontwikkeld, bij
vrouwtjes slechts zwak aangeduid. Rug- en anaalvin bij mannetjes meer verlengd. De vrouwtjes blijven een heel
stuk kleiner. |
Rustige bodem- en holenbewonende dieren. |
HOUDBAARHEID: wanneer meerdere paren tezamen gehouden worden, liefst
geen te klein aquarium met veel holen. De dieren "zwemmen" komisch, a.h.w. huppelend, door het water, door de
onvolledig ontwikkelde zwemblaas. Buiten de voederperiode liggen ze meestal, rustend op hun goed ontwikkelde
buikvinnen, op de bodem of in een hol. Planten worden normaal ongemoeid gelaten. In de broedperiode kan het wel
voorkomen dat ze bij het - niet overdreven - graafgedrag een plant uit de bodem halen. |
|
|
Milieu |
Aquarium |
kweek |
Zuurtegraad pH |
7 - 8,5 |
7 - 8,5 |
7 - 8,5 |
Totale hardheid °DH |
1 - 6 |
1 - 15 |
1 - 15 |
Temperatuur °C |
24 - 27 |
24 - 27 |
± 27 |
Geleidbaarheid µS |
45 - 125 |
45 - 400 |
45 - 250 |
|
|
VERSPREIDING: Afrika; Zaire: Beneden-Zaire, van Matadi tot Pool
Malebo (Stanley Pool). |
|
|
|
BIOTOOP: rustige gedeelten van de stroomversnellingen, boven stenige bodem,
waarin de dieren zich holen graven. |
|
GEDRAG: redelijk agressief tegenover soortgenoten. Tegenover andere soorten
vreedzaam, uitgezonderd in de paaitijd waar alles wordt te lijf gegaan wat het broedsel nadert. |
Alleseter. |
VOEDSEL: zou in de natuur herbivoor zijn, zich vnl. met algen voedend. In het
aquarium neemt hij al het mogelijke levend of geconserveerd voer. |
Niet moeilijk; holen voorzien in de vorm van bloempotten, cocosschalen, e.a. Weinig over
bekend. |
KWEEK: holenbroeder, waarbij beide ouderdieren zich intensief met de broedzorg
bezighouden. De eieren worden afgezet aan de wanden van het hol. Ze zijn 2,5-2,8 mm lang, ondoorzichtig en
taankleurig. Het aantal schommelt tussen 30 en 60 en kan uitzonderlijk de 100 overschrijden. Na 5-6 dagen zijn
de larven uit het ei en 4-5 dagen later zwemmen de jongen. Het duurt echter ongeveer 3 weken vooraleer de
jongen het broedhol verlaten onder bewaking van 1 der ouderdieren. Tegen de avond worden ze terug naar het hol
geleid. Ze zijn dan zowat 7 mm groot en kunnen Artemia-naupliën of voer van gelijke grootte
aan. |
|
BIJZONDERHEDEN: |